Omschrijving
INTERVIEW MET DICK DAS

Dick Das is geboren op 10 april 1946 in het huis Oude Gouw 16 (toen nr. 10) in Wognum, als zoon van Lubertus Das (25-8-1914 tot 29-3-1998) en Willemke Piersma (7-4-1918 tot 13-8-1991).
Oude Gouw 16 was een arbeiderswoning van De Verwachting. Lubertus Das werkte bij de melkfabriek als melkrijder en Dick ging als kind al vaak aan de hand van zijn vader mee te kijken.
Op veertienjarige leeftijd had Dick geen zin meer in verder leren, hij wilde ‘vrij zijn’.
Bij de melkfabriek kon hij aan de slag als ‘duvelstoejager’. Echter, na een maand of zeven stopte De Verwachting. Uiteindelijk vond hij een baan bij vleesverwerker Rein Groot in Hoorn.
We spreken hem op 26 januari 2011 in zijn appartement aan de Pannenspiegel 21 in Wognum, waar hij met zijn vrouw Jannie Das-Koes woont.

Voor het onderstaande, zie ook de plattegronden.
Dick: “Mijn vader stond om vijf uur op om zijn melkronde te gaan rijden. Met de volle vrachtwagen, wel tachtig tot honderd melkbussen met elk zo’n veertig liter,  kwam hij terug op de Oude Gouw. Bij de melkontvangst (22) werd de wagen gelost. De melk werd gestort in een weegbak (8). Per boer werd zo de geleverde hoeveelheid geregistreerd. Er werd ook een monster (7) genomen, om de kwaliteit en het vetgehalte te bepalen.  Dat deed  laborant Schermer, hij was ook bedrijfsleider. Soms maakte je een bus open en was de melk geel. Een sjoemelende boer had er dan biest (de eerste melk die een koe geeft na het kalven) bij gedaan! Dat ging zo de sloot in! Je kon daar geen kaas van maken. De lege bussen gingen via een soort glijbaan naar de schoonmaakplek; ‘kraantje open, kraantje dicht’. Een koud werkje, maar je kon je warmen aan de hete stoom. Daar stond ook een vat waarin de deksels geschrobd werden. De benodigde chloor werd opgeslagen in mandflessen achter de fabriek.   
Vervolgens werd de melk naar de tank (10) gepompt. Er dreef een vlotter in, verbonden met een touwtje dat door de muur naar buiten ging. Hoe langer het touw buiten, hoe  hoger het niveau in de tank! Vervolgens werd de melk gepasteuriseerd.
De melk voor de boter werd in de roombakken gestort. Daarin konden de vetdeeltjes boven komen drijven. Die room werd verzameld en gekarnd tot boter. Herman Sok was de botermaker. Na het karnen liep je met beide armen vol boter naar de boterkelder, waar twee grote granieten tafels stonden. Een soort strengpers spuugde een ‘slang’ boter uit. Die sneed je met draad (aan een mes zou te veel boter blijven kleven) in halfpondsstukken. Die werden in papier verpakt en in houten boterkistjes in de koelcel opgeslagen of getransporteerd naar het depot aan het Breed in Hoorn, waar de melkslijters ze afnamen (nu zit daar slagerij Van het Oever). Als de prijzen laag waren of er was een productieoverschot, ging de boter naar grote centrale koelhuizen. In kisten van wel vijftig kilogram! Later werd die boter dan tegen een lagere prijs verkocht: ‘koelhuisboter’. De overblijvende karnemelk ging in flessen.”

De meeste melk werd echter tot kaas verwerkt: “Er stonden twee roestvrijstalen bakken van wel 7 bij 2 bij 1 meter, met een roerwerk erboven. Daarin ging de melk, zuursel en stremsel erbij en dan zeker anderhalf uur roeren. Dat ging elektrisch (voorheen waarschijnlijk op stoomkracht). Door de hele fabriek liepen assen met schijven en leren riemen, die alle machines aandreven. Een heel kabaal, maar ja, oordopjes had je toen nog niet! Na anderhalf uur waren wei (vloeibaar) en wrongel (vast) gescheiden.
Met een grote zeef, getrokken door twee man, werd de wrongel naar een kant van de bak gebracht. De overblijvende wei werd naar vier weivaten op de zolder van de melkontvangst gepompt. Soms liep er eentje over, en moest je als een haas de buitentrap op om de vulpijp boven een ander vat te duwen!
De wei ging terug naar de boeren. Tank op de melkwagen en rondbrengen maar. Ze voerden het aan de varkens en het jongvee. De boeren kregen wei retour naar rato, maar boeren bij wie er nooit een fooi af kon, kregen wel eens wat minder!
De wrongel in de r.v.s. bakken werd twee keer gesneden zodat je mooie rechthoekige brokken kreeg. Een zo’n homp was precies genoeg voor een edammer kaas (we maakten ook goudse kazen). Kaasdoek eromheen en dan in een kaasvorm (kaaskop). Die waren van hout, gekuipt met r.v.s. banden. Later kregen we plastic koppen, maar daar wilden de kaasmakers niet mee werken: kaas maakte je in hout! Vervolgens onder de pers (18), van een uur of elf tot een uur of vier. Dan moest de kaas gekeerd worden en werd het persrandje erafgesneden. Deze kaasrandjes verzamelden we in een vat, ze smaakten lekker zout, het waren onze ‘snacks’. De randjes gingen naar Eyssen in Alkmaar, die maakte er smeerkaas van.
Na het keren weer onder de pers tot de volgende morgen. Dan gingen de kazen een à twee dagen in het pekelbad. Vervolgens werden ze op kaasplanken (16) in het kaaspakhuis (na 1963 door Roemer tot woning verbouwd) op planken te rijpen gelegd.
Jonge kaas werd na een paar weken verkocht. Kazen die ‘belegen’ moesten worden, werden van de onderverdieping per twee naar boven geworpen en op de zolder van de fabriek opgeslagen. De zolders van pakhuis en fabriek lagen op hetzelfde niveau. De kazen werden geolied en moesten voortdurend gekeerd worden, anders zouden ze uitzakken. We maakten ook ‘kruidenkaas’ (komijnenkaas).
We produceerden ook pap: in papketels werd gortepap en bloempap gemaakt.
De papkoker was Freek van der Kooij. Een ander product was chocolademelk. We deden het zelf in flessen, met zo’n aluminium dopje erop. Daar was een handmatig bediend apparaatje voor.”

Nog een paar herinneringen van Dick: “In het ketelhuis stonden twee stoomketels. De grootste deed altijd dienst. Hij leverde stoom en warm water om de melkbussen schoon te maken en voor de boter- en kaasbereiding. Een keer per jaar werd-ie uitgebikt (ketelsteen verwijderd). Dan werd de kleine gebruikt, want de productie moest doorgaan. Kooter leverde de kolen, hij sjouwde zich een ongeluk met die zakken. De kolenopslag was buiten, dus iedere avond werd er een nieuwe voorraad voor de volgende dag in het ketelhuis gebracht. De kolen konden dan drogen voordat ze verstookt werden.”
“De melkbussen waren eigendom van de coöperatie. Soms moest ik een partij oude bussen opknappen of, als een boer een extra bus nodig had, er de nummers op schilderen.”
“Mijn vader maakte lange dagen. Toen De Verwachting ging samenwerken met de Rotator, moest hij vaak wei en andere producten afleveren bij hun fabriek aan de Papaverweg in Amsterdam- Noord (Melkcentrale Noord). Vooral ’s winters waren de wegen slecht, en er was nog geen A7. Hij kwam soms pas om elf uur thuis, mijn moeder stond hem buiten wel eens op te wachten, die was dan ongerust. En ’s morgens weer om vijf uur je bed uit!
Maar met kerst kreeg je een edammer en een pond boter! En met Talsma, de directeur, kon je dingen ‘regelen’. Maar hij was er uiteindelijk voor de boeren!”     


Henk Sloetjes jan. 2011.
.gespr-W_Groot.gespr-D_Das.oude_fotos.fotos
.omschrijving.plattegrond.algem-info
2012 Wognum
Huisbeschrijvingen